Translate

zondag 12 april 2020

Sixty & Me

Vwoluk Pasuh, allemaal. Hoe ouder, hoe gekker? Het klopt! 
Mijn zestigste verjaardag sloop vanmorgen de poort binnen. Al dacht ik aanvankelijk nooit zo oud te worden, nu het zover is had ik mij deze dag anders voorgesteld. Deze jaargang wordt een feestje voor twee, met surfen op de bank en een uitstapje naar de badkamer. Vanwege het mooie weer is het parcours op het terras geopend. Het voordeel van zo’n allenig feestje is wel dat ik vandaag geen Tena Lady-grappen van jonge(re) vrienden hoef aan te horen.

Lieve kinderstemmetjes uit Bali waren vandaag de eerste die mij toezongen. Het culinaire hoogtepunt zal bestaan uit Hollandse bitterballen met een glaasje bubbels, op afstand gedeeld met onze Spaanse overburen. Wat het mooiste kado zou zijn als de omstandigheden hier minder strict waren geweest? Samen wandelen langs het strand, uitkijken over zee en fantaseren over oorden aan de andere kant van het water. Dat laatste kan altijd, de rest niet. Op die wandeling zal ik nog tenminste twee weken moeten wachten. De verlenging van het huisarrest geldt hier inmiddels tot en met 10 mei; tegen die tijd komt dat neer op twee maanden huisarrest. Poeh. Zo we dan al naar buiten mogen, zal ik voorlopig in mijn eentje aan het strand staan. Het zwemmasker past nog. Tja.


Aan het strand
(Naar François Coppée.)

’t Is ’t volle badseizoen aan ’t Scheveningsche strand,
Waar breede golven slaan op ’t zacht fluweelen zand,
Alsof het verzen zijn van Helmers, zoo plechtstatig,
Zoo deftig en zoo kalm, zoo fier en regelmatig.
Daar komen uit chalet, uit villa en hotel
De rijke kindren aan – en straks begint het spel.
De voetjes in het nat; de kieltjes opgetrokken;
’t Genot ziet de oogen uit. Op blonde en bruine lokken
Prijkt een matrozenhoedje in lossen, eedlen zwier;
Zij zien er krachtig uit, gezond, hun blik is fier;
En al die knapen, zie, in dolle vreugde, graven
Ze in ’t fijne gouden zand, met hand of schop, een haven,
’t Gecompliceerdst kanaal, een droogdok of een sluis.
En de eigen Oceaan, die, in zijn toorn, tot gruis
Meedoogenloos vernielt de grootste, sterkste vloten,
Laat, oud toegevend man, zijn golven in de sloten
Geleiden, naar ’t ontwerp der grillen van een kind.
Daar staan zij, ’t oog vol vuur, de haren in den wind,
Niet ver van een Mama, die stil zit te borduren,
En vinden ’t dood gewoon, dat steeds voor al hun kuren
De zee zoo willig is, en zich met hen vermaakt.

Een andre kinderstoet, als zij de voeten naakt,
– Het water stijgt hun langs de welgevormde beenen –
Matroosjes, visscherskroost, trekt stil voorbij hen henen;
De bruin gebrande nek kromt onder ’t wicht der ben;
’t Zijn kindren uit het volk, van de armsten onder hen.
Voor hen geen spel; hun lot zal strijd en arbeid wezen;
Toch staat op ’t streng gelaat geen jalouzie te lezen
Voor de andre knapen en hun ongestoord vermaak.
Als kleine zeelui, flink verrichten zij hun taak;
Hun dagwerk is hun lief, al is ook ’t leven strijden.
Neen, zij behoeven geen dier rijken te benijden;
De zee – zij weten ’t – is een moeder voor elk kind;
Voor ’t kleine visschersvolk waait ook de zilte wind,
Die kracht en schoonheid schenkt, als hij hun wangen streelt,
Aan ’t arme kind dat werkt, aan ’t rijke kind dat speelt.

Van: J.N. van Hall (1840-1918)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten